Het struisvogelvrouwtje staat vrolijk te klapwieken, maar met haar slagpennen en veren is zij nog geen ooievaar. Ze legt haar eieren op de grond en laat haar legsel door het zand verwarmen; ze vergeet dat een voet het kan breken, dat een wild dier het kan vertrappen. Ze is hard voor haar jongen, alsof ze niet van haar zijn, onverschillig of haar moeite misschien voor niets geweest is, want God heeft haar elk inzicht onthouden en haar niet met wijsheid begiftigd. Maar wanneer ze opspringt en wegsnelt, lacht ze paard en ruiter uit. Geef jij het paard zijn kracht? Bekleed jij zijn nek met welige manen? Laat jij hem voorwaarts springen als een sprinkhaan, terwijl zijn geweldige briesen angst aanjaagt? Van vreugde schraapt hij de grond in het dal; fier rukt hij uit, de strijd tegemoet. Hij spot met het gevaar, niets maakt hem bang; hij deinst niet terug voor het zwaard. Pijlen schieten hem voorbij, speren en lansen flitsen langs hem heen. Driftig stampend woelt hij de grond om, onbeteugelbaar wanneer de hoorn eenmaal schalt. Bij elke stoot van de trompet roept hij “Aaah!” – hij ruikt de oorlog van verre, hoort het getier van de aanvoerders, de kreten. Is het aan jouw wijsheid te danken dat de valk opstijgt en zijn vleugels spreidt om zuidwaarts te trekken? Vliegt de gier weg als jij hem beveelt, om zijn nest hoog in de bergen te bouwen, op een rots waar hij woont en overnacht, op een richel, een onbereikbare piek? Van daar spiedt hij naar prooi, zijn oog speurt in de verste verten. Zijn jongen slurpen bloed; waar gevallenen liggen, daar is hij.’